Verbs (Present tense, 1st person plural) 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	We will be there.	Wij zullen er zijn.
	We have to go now.	We moeten nu gaan.
	I know what they’re going to do.	Ik weet wat ze gaan doen.
	Let’s not talk about money.	Laten we het niet over geld hebben.
	Where are we going?	Waar gaan we heen?
	One day, we’ll know.	Op een dag zullen we het weten.
	Now, that we will soon find out!	Nu, dat zullen we wel eens te weten komen!
	We need to buy something for Tom.	We moeten iets kopen voor Tom.
	We’re going to a restaurant in town.	We gaan naar een restaurant in de stad.
	We’re going to find out.	We zullen erachter komen.
	Let’s find out where Tom is.	Laten we erachter komen waar Tom is.
	We want better education for our children.	We willen beter onderwijs voor onze kinderen.
	They’ll never find us here.	Hier zullen ze ons nooit vinden.
	I’m sure we’re going to win.	Ik weet zeker dat we zullen winnen.
	You must tell me. (you plural)	Jullie moeten het me vertellen.
	We need to sell our farm.	We moeten onze boerderij verkopen.
	we go	wij gaan
	Can I go?	Mag ik gaan?
	Where are we going to have lunch?	Waar gaan we lunchen?
	we go to school	wij gaan naar school