Verbs (past participle) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	The children wanted to play with him	De kinderen wilden met hem spelen
	I am accustomed to cold weather.	Ik ben gewend aan een koud klimaat.
	We happened to be on the same train.	We zaten toevallig in dezelfde trein.
	What happened?	Wat is er gebeurd?
	How did it happen?	Hoe is dat gebeurd?
	I took my revenge.	Ik heb wraak genomen.
	It happened by accident.	Dit is toevallig gebeurd.
	I used to drink beer.	Ik was gewend om bier te drinken.
	Is that what happened with Tom?	Is dat wat er met Tom is gebeurd?
	She lit another match.	Zij stak nog een lucifertje aan.
	“I made it myself,” he said proudly	“Ik heb het zelf gemaakt”, zei hij trots.
	Did you come the day before yesterday?	Ben je eergisteren gekomen?
	Tom has to tell Mary what happened.	Tom moet Mary vertellen wat er gebeurd is.
	I still don’t know how that happened.	Ik weet nog steeds niet hoe dat is gebeurd.
	We must tell everybody what happened.	We moeten iedereen vertellen wat er is gebeurd.
	The next day it was beautiful, wonderful weather; the sun shone on all the green leaves.	De volgende dag was het mooi, heerlijk weer; de zon scheen op alle groene bladeren.
	She sat on the bench.	Ze zat op de bank.
	I’m injured.	Ik ben gewond.
	Was anyone hurt?	Was er iemand gewond?
	Nobody was injured.	Niemand raakte gewond.