Verbs (infinitives) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to underestimate (long form)	te onderschatten
	I need to make a phone call.	Ik moet telefoneren.
	to be in a bad mood	slechtgezind zijn
	We need to tow that wreck away.	We moeten dat wrak wegslepen.
	to confirm termination	opzegging bevestigen
	we will recapture it	we zullen die heroveren
	We’re going to freeze to death.	Straks vriezen we nog dood.
	Stop moaning and get going.	Stop met zeuren en vertrek.
	adjust your advance	je voorschot aanpassen
	Could I borrow a hammer?	Zou ik een hamer kunnen lenen?
	I couldn’t give a monkey’s.	Het kan me geen laars schelen.
	He will try to come.	Hij zal trachten te komen.
	He will succeed to the throne.	Hij zal de troon opvolgen.
	You cannot touch anything there.	Je mag daar niets aanraken.
	Can you speak more slowly?	Kun je langzamer spreken?
	to simplify (long form)	te vereenvoudigen
	Mum, can elephants fly?	Mama, kunnen olifanten vliegen?
	We’re moving tomorrow.	We gaan morgen verhuizen.
	to be retired	gepensioneerd zijn
	They heard the lock creaking.	Ze hoorden het slot knarsen.