Verbs (infinitives) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	How do I find out what I can really do?	Hoe kom ik erachter wat ik echt kan doen?
	How will I live with this pain?	Hoe zal ik met deze pijn kunnen leven?
	Heaven knows what there was in the bed!	De hemel mag weten, wat er in het bed geweest is!
	to let (long form)	te laten
	to lie (long form)	te liggen
	to drive (long form)	te rijden
	Did you let Tom drive?	Heb je Tom laten rijden?
	They can all drive.	Ze kunnen allemaal rijden.
	You should’ve let me help you.	Je had me je moeten laten helpen.
	Do you know how long the trip takes?	Weet u hoe lang het rijden is?
	Tom would never let me do that.	Tom zou me dat nooit laten doen.
	Tom will never let me do that.	Tom zal me dat nooit laten doen.
	“Can you stop doing that?” said the mother.	“Wil je dat nu wel eens laten?” zei de moeder.
	The princess now had to lie there all night.	Daar moest de prinses nu de hele nacht op liggen.
	to take (long form)	te nemen
	to take a bath	een bad nemen
	to bring (long form)	te brengen
	horse riding	paardrijden
	I’ll bring wine.	Ik zal wijn brengen.
	Can I see in the kitchen?	Mag ik de keuken zien?