Verbs (infinitives) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Now I can have some duck eggs.	Nu kan ik eendeneieren krijgen.
	If I had the money, I’d buy a new house.	Als ik het geld had, zou ik een nieuw huis kopen.
	I didn’t know that Tom couldn’t speak French.	Ik wist niet dat Tom geen Frans kon spreken.
	to say (long form)	te zeggen
	Can we sit by the window?	Kunnen we aan het raam zitten?
	Who am I to say that?	Wie ben ik om dat te zeggen?
	What if your parents find out?	Wat als je ouders erachter komen?
	Let’s find out where Tom is.	Laten we erachter komen waar Tom is.
	What would Mary do if she found out?	Wat zou Mary doen als ze erachter kwam?
	to help (long form)	te helpen
	to go to bed	naar bed gaan
	I can help you.	Ik kan je helpen.
	to go to the park	naar het park gaan
	I can’t help.	Ik kan niet helpen.
	She must be somewhere.	Ze moet ergens zijn.
	Can somebody help?	Kan iemand even helpen?
	Tom was able to help us today.	Tom kon ons helpen vandaag.
	Tom thought it was going to hurt.	Tom dacht dat het pijn zou doen.
	I hope that this will help us.	Ik hoop dat dit ons zal helpen.
	I’d like a glass of water.	Ik zou wel een glas water willen.