Verbs (infinitives) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I need to shave.	Ik moet me scheren.
	I want to rent a car.	Ik wil een auto huren.
	to have a talent for	aanleg hebben voor
	to improve (long form)	te bevorderen
	They’re playing in the yard.	Ze spelen in het erf.
	How do we decide?	Hoe beslissen we?
	Don’t let Tom suffer.	Laat Tom niet lijden.
	Where can I take a shower?	Waar kan ik douchen?
	I can switch.	Ik kan schakelen.
	My legs are still shaking.	Mijn benen trillen nog.
	to spread (long form)	te verspreiden
	She wants to switch.	Zij wil schakelen.
	to be familiar with	vertrouwd zijn met
	She couldn’t squat for long.	Ze kon niet lang hurken.
	Yanni needs to do this slowly.	Yanni moet dit traag doen.
	to answer (long form)	te beantwoorden
	to discuss (long form)	te discussiëren
	to make something public	aan de grote klok hangen
	to be in two minds	op twee gedachten hinken
	I’m afraid I have to turn you down.	Ik moet u helaas afwijzen.