Verbs (infinitives) 7 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to lay (long form)	te leggen
	to travel (long form)	te reizen
	to drink (long form)	te drinken
	time travel	tijdreizen
	I am going to study.	Ik ga studeren.
	to study hard	hard studeren
	Stop whispering.	Stop met fluisteren.
	Can we sit here?	Mogen we hier zitten?
	to study English	Engels studeren
	They are whispering.	Ze fluisteren.
	to whisper (long form)	te fluisteren
	Would you like a drink?	Wil je iets drinken?
	I want to drink some water.	Ik wil water drinken.
	whispering	aan het fluisteren
	Can we see the wine list?	Mogen we de wijnkaart zien?
	May I introduce myself?	Mag ik mij voorstellen?
	I can’t drink wine anymore.	Ik kan geen wijn meer drinken.
	“Can you lay eggs?” she asked.	«Kun je eieren leggen?» vroeg zij.
	to study abroad	studeren in het buitenland
	Why don’t you come and study?	Waarom kom je niet studeren?