Verbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	He drank poison and died.	Hij dronk gif en stierf.
	to spread (long form)	te verspreiden
	They don’t like me.	Ze vinden me niet leuk.
	The war ended.	De oorlog eindigde.
	A raven is as black as coal.	Een raaf is zwart als kool.
	Give me a hundred dollars.	Geef me honderd dollar.
	Tom eats more bacon than Mary.	Tom eet meer spek dan Mary.
	This turkey is delicious.	Deze kalkoen is lekker.
	Tom isn’t going anywhere.	Tom gaat nergens heen.
	He is overconfident.	Hij is overmoedig.
	I am divorced.	Ik ben gescheiden.
	I want to serve my country.	Ik wil mijn land dienen.
	How do you spell that?	Hoe schrijft men dat?
	What do you think of this shirt?	Wat vind je van dit shirt?
	There’s a hole in your shirt.	Er zit een gat in je shirt.
	That stuff’s bad for you.	Dat spul is slecht voor je.
	Does this bus stop in Brussels?	Stopt deze bus in Brussel?
	What do you prefer?	Wat heeft je voorkeur?
	She has a scar.	Ze heeft een litteken.
	Sorry, I don’t understand.	Sorry, ik begrijp het niet.