te staan
Ga eens in mijn schoenen staan.
Er staan bomen aan beide kanten van de rivier.
en langs het tuinpad van m’n vader zag ik de hoge bomen staan
borg staan voor
Blijf daar staan.
Koeien en paarden staan ’s zomers in de wei.
Alle aanwijzingen staan op dat papier.
Bert loopt naar een bushalte en ziet daar een andere reiziger staan.
Het liep over veld en weiden; maar er woei zulk een hevige storm, dat het werk had om op zijn poten te blijven staan.
Tegen de avond bereikte het een kleine, armoedige boerenhut; deze was zo bouwvallig, dat zij zelf niet wist, naar welke kant zij zou vallen, en daarom bleef zij maar staan.
De paarden galoppeerden naar het midden van de dansvloer en bleven daar steigerend en bokkend staan.