Understand spoken Dutch

"to do" Practice Dutch lesson

Recording English Dutch Sort descending Status
to go grocery shopping

boodschappen doen

to do the dishes

de afwas doen

to do the laundry

de was doen

A single match would do her good, if she would dare to take one from a box, strike it against the wall to warm her fingers.

Één enkel lucifertje zou haar wel goed doen, als zij er maar één uit een doosje durfde nemen, dit tegen den muur afstrijken en zich de vingers daaraan warmen.

to make an effort

een inspanningen doen

a cumbersome way of doing things

een omslachtige manier van doen

There was a lot to do.

Er was veel te doen.

to do housework

het huishouden doen

It was the only thing I could do.

Het was het enige ding dat ik kon doen.

it will be especially beneficial to get out again

het zal vooral deugd doen om weer buiten te komen

Here’s a list of things that Tom needs to do.

Hier is een lijst met dingen die Tom moet doen.

I know what they’re going to do.

Ik weet wat ze gaan doen.

I will do my best.

Ik zal mijn best doen.

I would be grateful if you could do that for me.

Ik zou dankbaar zijn als je dat voor me zou willen doen.

I would rather do management now.

Ik zou nu liever management doen.

There’s no need to pretend anymore.

Je hoeft niet meer alsof te doen.

but the duckling thought they would harm him; and in his fear he flew into the milk pail, so the milk was splashed all over the room

maar het eendje dacht, dat zij hem kwaad wilden doen en vloog in zijn angst juist in het melkvat, zodat de melk overal in de kamer rondspatte

to do (long form)

te doen

Tom thought it was going to hurt.

Tom dacht dat het pijn zou doen.

Tom can make me feel better after a bad day.

Tom kan me beter doen voelen na een slechte dag.