Understand spoken Dutch

"to be" Practice Dutch lesson

Recording English Dutch Status
to be (long form)

te zijn

to be well off

goed af zijn

I want to be a cat.

Ik wil een kat zijn.

Tom will be too late.

Tom zal te laat zijn.

I don’t know if this will be enough.

Ik weet niet of dit genoeg zal zijn.

Yanni wants to be the best.

Yanni wil de beste zijn.

I’m scared of being alone.

Ik ben bang om alleen te zijn.

to be in shape

in vorm zijn

It won’t be easy for you.

Het zal niet gemakkelijk zijn voor jou.

If you will be hard on yourself, life will be easy on you.

Als je hard voor jezelf bent, zal het leven gemakkelijk voor je zijn.

We have to leave now if we want to get home before dark.

Wanneer we voor het donker thuis willen zijn, dan moeten we nu op pad gaan.

We’ve almost finished.

We zijn bijna klaar.

I’d be grateful.

Ik zou dankbaar zijn.

I would be grateful if you could do that for me.

Ik zou dankbaar zijn als je dat voor me zou willen doen.

Once upon a time there was a prince who wanted to marry a princess; but it had to be a real princess.

Er was eens een prins, die met een prinses wilde trouwen; maar het moest een echte prinses zijn.

Love can be blind.

Liefde kan blind zijn.

Would you be interested?

Zou je geïnteresseerd zijn?

Surely you don’t want to be wiser than the tomcat and the woman.

Je zult toch wel niet wijzer willen zijn dan de kater en de vrouw.

He already would have been happy if the ducks would have accepted him around them

Het zou al blij geweest zijn als de eenden hem maar in haar midden geduld hadden

to be on a diet

op dieet zijn