Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’m a doctor.	Ik ben een dokter.
	She lives in this village.	Ze woont in dit dorp.
	What is that building?	Wat is dat gebouw?
	He is somewhere about.	Hij is hier ergens.
	I can’t help.	Ik kan niet helpen.
	Is your father a doctor?	Is je vader dokter?
	not a single person	niet één persoon
	the village where I live	het dorp waar ik woon
	Look at that building.	Kijk naar dat gebouw.
	She must be somewhere.	Ze moet ergens zijn.
	I don’t eat meat and fish.	Ik eet geen vlees en vis.
	What did you buy?	Wat heb je gekocht?
	How much is one and one?	Hoeveel is één plus één?
	I went to the doctor.	Ik ging naar de dokter.
	Is this a bad time?	Komt het nu slecht uit?
	How tall is this building?	Hoe hoog is dit gebouw?
	It still hurts.	Het doet nog steeds pijn.
	It was nice in Boston.	Het was leuk in Boston.
	Can somebody help?	Kan iemand even helpen?
	That’s what the doctor said.	Dat is wat de dokter zei.