Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Where are you going Sir?	Waar gaat u heen, meneer?
	I need some petrol.	Ik heb benzine nodig.
	her hands on her lap	haar handen op haar schoot
	We are nearing the end.	We naderen het einde.
	we will get your trunk	wij halen je hutkoffer
	I’m from England.	Ik kom uit Engeland.
	the sheep of your flock	de schapen van uw kudde
	their flailing arms	hun maaiende armen
	I fastened my belt.	Ik gespte mijn riem vast.
	You’ve never liked me, have you?	Je hebt me nooit gemogen, hè?
	A great hunt was held; the hunters lay around the swamp; yes, some sat up in the branches of the trees, which stretched far over the reed.	Er werd een grote jacht gehouden; de jagers lagen rondom het moeras; ja, enigen zaten boven in de takken der boomen, die zich ver over het riet uitstrekten.
	That’s slander, lies.	Dat is laster, leugens.
	Do you serve alcohol?	Serveert u alcohol?
	I want a dish with ham.	Ik wil een gerecht met ham.
	Can you prove it?	Kunt u dat bewijzen?
	No one sits in the front.	Niemand zit vooraan.
	He’s shaking his head.	Hij schudt zijn hoofd.
	She danced with grace.	Zij danste met genade.
	your duties	je takenpakket
	I’ve taken the first step.	Ik zette de eerste stap.