Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	No one wears jewellery anymore.	Niemand draagt nog sieraden.
	Stay here as long as you like.	Blijf hier zolang als je wilt.
	How do you use this card?	Hoe gebruikt men die kaart?
	Your daughter’s on drugs.	Je dochter gebruikt drugs.
	Why is this banana red?	Waarom is deze bananen rood?
	I ordered new furniture.	Ik bestelde nieuwe meubels.
	Tom says Mary is drunk.	Tom zegt dat Mary dronken is.
	six minus five equals one	zes min vijf is gelijk aan één
	We have to keep it going now.	We moeten het nu gaande houden.
	Shouldn’t you call the police?	Moet je de politie niet bellen?
	five minus four equals one	vijf min vier is gelijk aan één
	four minus three equals one	vier min drie is gelijk aan één
	I have not received a card.	Ik heb geen kaart ontvangen.
	How large is your bedroom?	Hoe groot is je slaapkamer?
	We will try that!	Dat zullen wij eens proberen!
	Tom seemed to want me to fail.	Tom leek te willen dat ik zou falen.
	Who did you give the book to?	Aan wie heb je het boek gegeven?
	Can Tom write his name?	Kan Tom zijn naam schrijven?
	1 p.m.	13.00 uur
	Tom has sold his car.	Tom heeft zijn auto verkocht.