Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	if it’s fine	als het goed is
	Where do you live? (informal)	Waar woon je?
	I have red hair.	Ik heb rood haar.
	This book is red.	Dit boek is rood.
	This is enough.	Dit is genoeg.
	Where’s your cat?	Waar is je kat?
	That will do.	Dat is wel genoeg.
	It’s beautiful!	Het is prachtig!
	He opened the door.	Hij deed de deur open.
	You are gorgeous.	Je bent prachtig.
	They’re lovely.	Zij zijn prachtig.
	Have you been there?	Ben je daar geweest?
	These are beautiful.	Deze zijn prachtig.
	I did it for the money.	Ik deed het voor het geld.
	Where does this bus go?	Waar gaat deze bus heen?
	I have never been there.	Ik ben er nooit geweest.
	Where does this train go?	Waar gaat deze trein heen?
	What were you talking about? (you plural)	Waar hadden jullie het over?
	It’s not important.	Het is niet belangrijk.
	I think you’re old enough.	Ik denk dat je oud genoeg bent.