Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to take someone with you	iemand meenemen
	Is this spider poisonous?	Is deze spin giftig?
	his quest	zijn zoektocht
	They’re identical.	Ze zijn identiek.
	Where is the luxury hotel?	Waar is het luxe hotel?
	Can you settle this?	Kun je dit regelen?
	it’s a campsite	het is een camping
	Do you have cauliflower?	Heb je bloemkool?
	I’m sick.	Ik ben misselijk.
	I stir my own tea.	Ik roer mijn eigen thee.
	the jobs I have had	de jobs die ik heb gehad
	Can you understand me?	Kun je me verstaan?
	What is your postcode?	Wat is je postcode?
	I am annoying.	Ik ben vervelend.
	He will take you there.	Hij brengt je erheen.
	She took one out!	Zij haalde er een uit!
	We hardly see him around here.	We zien hem hier amper.
	She’s shaking her head.	Ze schudt haar hoofd.
	Who do I hear whistling?	Wie hoor ik fluiten?
	People lived in villages.	Men leefde in dorpen.