Prepositions Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to make (long form)	te maken
	to see (long form)	te zien
	at school	op school
	Yanni went back to his room.	Yanni ging terug naar zijn kamer.
	alive	in leven
	all over the world	over de hele wereld
	How is your dad?	Hoe gaat het met je vader?
	year after year	jaar na jaar
	When do you return home?	Wanneer kom je terug naar huis?
	to go for a bath	in bad gaan
	to come (long form)	te komen
	Who is that in the bathroom?	Wie is dat in de badkamer?
	Is there a bathroom in the room?	Is er een badkamer in de kamer?
	when I went to the bathroom	toen ik naar de badkamer ging
	at ten o’clock	om tien uur
	She’s not as old as Mary.	Ze is niet zo oud als Mary.
	I’ll be back by nine.	Ik ben tegen negen uur terug.
	the name of	de naam van
	-ing (indicates continuous tense)	aan het
	I will accompany you.	Ik ga met u mee.