Prepositions Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	The sun is up.	De zon is op.
	on the table	op tafel
	to know (a fact, long form)	te weten
	front door	voordeur
	to get (long form)	te krijgen
	the legs of the table	de poten van de tafel
	One day, we’ll know.	Op een dag zullen we het weten.
	A table for one, please.	Een tafel voor één, alstublieft.
	Tom lives in the heart of the city.	Tom woont in het hart van de stad.
	to buy (long form)	te kopen
	to say (long form)	te zeggen
	See you tomorrow.	Tot morgen.
	Whose bike is this?	Van wie is deze fiets?
	They found out.	Ze kwamen erachter.
	I’d like to buy one of those.	Ik wil een van deze kopen.
	Tom wanted to get back home.	Tom wilde naar huis komen.
	I don’t like to live in the city.	Ik woon niet graag in de stad.
	Nobody will know.	Niemand komt erachter.
	Can we sit by the window?	Kunnen we aan het raam zitten?
	We need to buy something for Tom.	We moeten iets kopen voor Tom.