Pets 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	He gave the dog a bone.	Hij gaf een bot aan de hond.
	a sweet little black cat	een lieve, kleine, zwarte kat
	the servant and his dog	de bediende en zijn hond
	The dog doesn’t want the hamburger with cheese.	De hond wil de hamburger niet met kaas.
	I don’t believe a word of it!	Maak dat de kat wijs!
	She has a chubby cat.	Ze heeft een mollige kat.
	mouse-coloured	muiskleurig
	the pet	het huisdier
	their pet	hun huisdier
	Does the dog swim often?	Zwemt de hond vaak?
	The dog is gone.	De hond is foetsie.
	the cat	de poes
	The pussycat is a pet.	De poes is een huisdier.
	My dog has fleas.	Mijn hond heeft vlooien.
	The dog also sleeps inside.	De hond slaapt eveneens binnen.
	“Thank God!” the duckling said with a sigh; “I’m so ugly that even the dog doesn’t want to bite me.”	“Goddank!” zei het eendje met een zucht; “ik ben zo lelijk, dat de hond mij zelfs niet wil bijten.”
	the hamster	de hamster
	It turned its head to put it under his wings; but at the same moment there was a terribly big dog close to the duckling.	Het draaide zijn kop om, om hem onder de vleugels te steken; maar op hetzelfde ogenblik stond er een vreselijk grote hond dicht bij het eendje.
	She gave a bone to the dog.	Ze gaf een been aan de hond.
	Beware of the dog!	Opgepast voor de hond!