Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	a wide grin	een brede grijns
	the bickering	het gekibbel
	a crowd control barrier	een dranghek
	a pure affliction	een pure kwelling
	cherry blossom	kersenbloesem
	peach blossom	perzik bloesem
	the tool	het werktuig
	the fairy tale	het sprookje
	The heath is purple.	De heide is paars.
	the plectrum	het plectrum
	the difference	het verschil
	criminal lawyer	strafpleiter
	the adultery	het overspel
	the yeast	het zuurdeeg
	the gift	het geschenk
	to joke	grappen maken
	a Frenchman	een Fransman
	Tom barely ate anything.	Tom at amper iets.
	Tom doesn’t watch TV.	Tom kijkt geen tv.
	Peel the orange.	Pel de sinaasappel.