Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	He’s smoking a pipe.	Hij is een pijp aan het roken.
	He has drool on his chin.	Hij heeft kwijl op zijn kin.
	What do you want to do on Monday?	Wat wil je doen op maandag?
	indicating rate	met vermelding van tarief
	I need three carrots.	Ik heb drie wortels nodig.
	the connections	de aansluitingen
	Apologies for the inconvenience.	Excuses voor het ongemak.
	in the state of New York	in de staat van New York
	the divorce	de echtscheiding
	the rarities	de zeldzaamheden
	the recommendations	de aanbevelingen
	distribution centers	distributiecentra
	to listen to music	naar muziek luisteren
	french fries with mayonnaise	frietjes met mayonaise
	more division	meer verdeeldheid
	the snowflakes	de sneeuwvlokken
	a large iron stove	een grote ijzeren kachel
	Tom opened a can of tuna fish.	Tom opende een blik tonijn.
	to go grocery shopping	boodschappen doen
	It’s a classroom.	Het is een klaslokaal.