Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	fifty-eight (58)	achtenvijftig
	fifty-two (52)	tweeënvijftig
	fifty-three (53)	drieënvijftig
	fifty-four (54)	vierenvijftig
	fifty-five (55)	vijfenvijftig
	fifty-seven (57)	zevenenvijftig
	fifty-nine (59)	negenenvijftig
	one hundred and fifty (150)	honderdvijftig
	fifty thousand (50,000)	vijftigduizend
	fifty years old	vijftig jaar oud
	I’m thirty years old.	Ik ben dertig jaar oud.
	He opened the door.	Hij deed de deur open.
	She’s not as old as Mary.	Ze is niet zo oud als Mary.
	How are you doing that with your hand?	Hoe doe je dat met je hand?
	Tom started to eat.	Tom begon te eten.
	My house is old and ugly.	Mijn huis is oud en lelijk.
	I am 19 years old.	Ik ben negentien jaar oud.
	I did it for the money.	Ik deed het voor het geld.
	I don’t like that shop.	Ik vind de winkel niet leuk.
	Tom has nothing to eat.	Tom heeft niets te eten.