Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the heir	de erfgenaam
	the closeness	de nabijheid
	smallest size	kleinste maat
	his bottle green suit	zijn flesgroene pak
	senior management	hoger management
	the thoughts	de gedachten
	the officer	de ambtenaar
	the fence	de omheining
	the assistant	de assistent
	Christmas is approaching.	Kerstmis nadert.
	Winter is approaching.	De winter nadert.
	to take steps	stappen zetten
	19-year-old	19-jarige
	the hare and the tortoise	de haas en de schildpad
	the program	het programma
	the swimming pool	het zwembad
	Tom is very healthy.	Tom is heel gezond.
	Tom is healthy, isn’t he?	Tom is gezond, toch?
	local residents	buurtbewoners
	My husband is a baker.	Mijn man is bakker.