Nouns 9 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Is he still on holiday?	Is hij nog op vakantie?
	She is behind the table.	Zij staat achter de tafel.
	You’re not on holiday?	Ben je niet op vakantie?
	A coffee with milk, please.	Een koffie met melk, alstublieft.
	I think he’s on holiday.	Ik denk dat hij op vakantie is.
	Are your parents still on holiday?	Zijn je ouders nog op vakantie?
	the food	het eten
	evening meal	avondeten
	the family	de familie
	The food is good.	Het eten is goed.
	family home	familiehuis
	The food is not good.	Het eten is niet goed.
	the daylight	het daglicht
	It’s for my family.	Het is voor mijn familie.
	How is your family?	Hoe is het met je familie?