Nouns 4 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the restaurant	het restaurant
	the restaurant	het restaurant
	a restaurant	een restaurant
	at the restaurant	in het restaurant
	It is a restaurant.	Het is een restaurant.
	Where is the restaurant?	Waar is het restaurant?
	There is the restaurant.	Daar is het restaurant.
	He is at the restaurant.	Hij is in het restaurant.
	This is a good restaurant.	Dit is een goed restaurant.
	Are they still in the restaurant?	Zijn ze nog in het restaurant?
	Is he going to the restaurant?	Gaat hij naar het restaurant?
	You’re not at the restaurant?	Ben je niet in het restaurant?
	the head	het hoofd
	Where’s the head?	Waar is het hoofd?
	the bath	het bad
	a bath	een bad
	to go for a bath	in bad gaan