Nouns 4 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	at all times	altijd
	the world	de wereld
	the time	de tijd
	Where is the man?	Waar is de man?
	I’m free now.	Ik heb nu tijd.
	the man	de man
	a man	een man
	this man	deze man
	a time	een tijd
	I have time.	Ik heb tijd.
	at school	op school
	the school	de school
	a school	een school
	of school	van school
	school year	schooljaar
	He is on time now.	Hij is nu op tijd.
	I don’t have time.	Ik heb geen tijd.
	I don’t like that man.	Ik mag die man niet.
	Where is the school?	Waar is de school?
	There is no school today.	Er is vandaag geen school.