Nouns 4 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	country house	landhuis
	the whole country	het hele land
	the country	het land
	the money	het geld
	this money	dit geld
	I don’t have any money.	Ik heb geen geld.
	I need money.	Ik heb geld nodig.
	I need some money.	Ik heb wat geld nodig.
	Yanni has no money.	Yanni heeft geen geld.
	one hundred and six (106)	honderdzes
	six hundred (600)	zeshonderd
	twenty-six (26)	zesentwintig
	the bath	het bad
	the hair	het haar
	to go for a bath	in bad gaan
	Tom has long hair.	Tom heeft lang haar.
	He has long hair.	Hij heeft lang haar.
	the bathroom	de badkamer
	Does it have a bathroom?	Is er een badkamer?
	This is the bathroom.	Dit is de badkamer.