Nouns 3 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	at work	op het werk
	It is six o’clock.	Het is zes uur.
	It is one o’clock.	Het is één uur.
	It is four o’clock.	Het is vier uur.
	It is two o’clock.	Het is twee uur.
	It’s eight o’clock.	Het is acht uur.
	It is five o’clock.	Het is vijf uur.
	It is three o’clock.	Het is drie uur.
	It is ten o’clock.	Het is tien uur.
	It is nine o’clock.	Het is negen uur.
	It is seven o’clock.	Het is zeven uur.
	What is his job?	Wat is zijn werk?
	That was my job.	Dat was mijn werk.
	My work is going well.	Mijn werk gaat goed.
	from three o’clock to five o’clock	van drie uur tot vijf uur
	from two o’clock to eight o’clock	van twee uur tot acht uur
	I know it’s one o’clock.	Ik weet dat het één uur is.
	the car	de auto
	a car	een auto
	I have a car.	Ik heb een auto.