Nouns 3 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	a new car	een nieuwe auto
	Tom has a car.	Tom heeft een auto.
	Whose car is this?	Van wie is deze auto?
	Yanni doesn’t have a car.	Yanni heeft geen auto.
	Yanni needs a car.	Yanni heeft een auto nodig.
	I need a new car.	Ik heb een nieuwe auto nodig.
	She has a car, but I don’t.	Zij heeft een auto, maar ik niet.
	at all times	altijd
	the time	de tijd
	a time	een tijd
	the life	het leven
	a life	een leven
	I have time.	Ik heb tijd.
	the school	de school
	at school	op school
	a school	een school
	I’m free now.	Ik heb nu tijd.
	school year	schooljaar
	I don’t have time.	Ik heb geen tijd.
	the whole school	de hele school