Understand spoken Dutch

"know (1st and 2nd person singular)" Practice Dutch lesson

Recording English Dutch Status
I don’t know where we are going. Ik weet niet waar we naartoe gaan.
I don’t know where you are going. Ik weet niet waar je naartoe gaat.
I’m sure that Tom will explain it to you eventually. Ik weet zeker dat Tom het je ooit zal uitleggen.
Do you know why I stopped you? Weet je waarom ik je heb tegengehouden?
How do you know which brush or pencil you should use? Hoe weet je welke kwast of penseel je moet gebruiken?
I know you will go away again when the match burns out. Ik weet dat je weer verdwijnt als het lucifertje uitgaat.
“No, it’s not a turkey,” thought the old duck; “Look how strong he hits his legs and how straight he knows how to keep himself!” “Nee, het is geen kalkoen,” dacht de oude eend; “kijk eens, hoe ferm hij met zijn poten slaat en hoe recht hij zich weet te houden!”
every breeder knows that elke fokker weet dat
Do you know what time I take the train? Weet jij hoe laat ik de trein neem?
You never know how things are going to turn out. Je weet nooit hoe een koe een haas vangt.
She doesn’t know how to drive a car. Zij weet niet hoe ze een auto moet besturen.
I do not know whether to accept or to refuse. Ik weet niet of ik het zou aanvaarden of afwijzen.
That braggart knows a lot more than he likes to admit. Die blaaskaak weet veel meer dan hij wil toegeven.
Who knows what new discoveries these observatories will uncover? Wie weet welke nieuwe ontdekkingen deze observatieposten zullen onthullen?
The French President skillfully evades questions about his love life. De Franse president weet de vragen over zijn liefdesleven vakkundig te ontwijken.
I don’t know if I want to eat with you. Ik weet niet of ik met je wil eten.