"know (1st and 2nd person singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	know (1st and 2nd person singular)	weet
	I know.	Ik weet.
	I don’t know.	Ik weet het niet.
	I know where he is.	Ik weet waar hij is.
	Yanni doesn’t know.	Yanni weet het niet.
	I know she’s here.	Ik weet dat ze hier is.
	I don’t know where she is.	Ik weet niet waar ze is.
	I don’t know where he is.	Ik weet niet waar hij is.
	You know it’s not right.	Je weet dat het niet goed is.
	How should I know?	Weet ik veel!
	Who knows.	Wie weet.
	Do you know why?	Weet je waarom?
	I know it’s one o’clock.	Ik weet dat het één uur is.
	No one knows how long they’ll live.	Niemand weet hoe lang hij zal leven.
	Do you know how I can get there?	Weet je hoe ik daar kan komen?
	I don’t know her name.	Ik weet haar naam niet.
	Do you know how to get there?	Weet je hoe je daar kunt komen?
	I know what they’re going to do.	Ik weet wat ze gaan doen.
	I know everything.	Ik weet alles.
	He knows everything.	Hij weet alles.