"he" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	he’s famous	hij is beroemd
	he studies	hij studeert
	He has big ears.	Hij heeft grote oren.
	He clenched his fist.	Hij balde zijn vuist.
	He has pimples.	Hij heeft puisten.
	He had a hole in his sock.	Hij had een gat in zijn sok.
	Does he deserve that role?	Verdient hij die rol?
	He plays the trombone.	Hij speelt trombone.
	He has a gun.	Hij heeft een pistool.
	He groped in the dark.	Hij tastte in het donker.
	He is a big coward.	Hij is een grote lafaard.
	He studies maths.	Hij studeert wiskunde.
	He laughed exuberantly.	Hij lachte uitbundig.
	He’s smoking a pipe.	Hij is een pijp aan het roken.
	He has drool on his chin.	Hij heeft kwijl op zijn kin.
	He says it is serious.	Hij zegt dat het menens is.
	He made a lame joke.	Hij maakte een flauwe grap.
	He was caught lying.	Hij werd betrapt op liegen.
	He is very greedy.	Hij is erg hebzuchtig.
	He destroyed the city.	Hij verwoestte de stad.