“Wat ben jij er voor één?” vroegen zij, en het eendje wendde zich naar alle kanten en groette zo goed het kon.
“Dat gaat immers niet,” zei de moeder van het eendje; “het is wel niet mooi, maar het heeft een goed hart en zwemt even flink als al de anderen, ja, ik moet zeggen, nog beter.
“Hoor eens, kameraad!” zeiden zij; “je bent zo lelijk, dat je goed bij ons past.”
“Ik denk wel, dat het goed zal opgroeien en mettertijd wat kleiner worden.”
“Ik denk, dat het wel krachtig zal worden; het weet zich ten minste nu al goed te verweren.”
“Eigenlijk is hij toch nog zo lelijk niet, als men hem maar eens goed bekijkt!”
Je moet goed eten om gezond te blijven.
Je bent zeker niet goed bij je verstand.
goed af zijn
Deze kalkoen smaakt goed.
Deze zin is goed.
De zaken gaan goed.
Ze zijn niet zo goed in hun werk.
De kaarten werden niet goed geschud.
Dat klinkt goed.
En de kater was heer in huis, en de kip was er zo goed als vrouw, en altijd zeiden zij: «Wij en de wereld!»
In de hoofdstad Peking kreunt de bevolking zo goed als dagelijks onder te hoge concentraties fijn stof.
als je goed bent
Ik meen het goed met je!
Ik luisterde goed naar wat ze zeiden.