Understand spoken Dutch

"good" Practice Dutch lesson

Recording English Dutch Sort descending Status
He’s too nice for his own good.

Al te goed is buurmans gek.

if you are good

als je goed bent

That sounds good.

Dat klinkt goed.

The deck was poorly shuffled.

De kaarten werden niet goed geschud.

Things are going well.

De zaken gaan goed.

This turkey tastes good.

Deze kalkoen smaakt goed.

This sentence is good.

Deze zin is goed.

A single match would do her good, if she would dare to take one from a box, strike it against the wall to warm her fingers.

Één enkel lucifertje zou haar wel goed doen, als zij er maar één uit een doosje durfde nemen, dit tegen den muur afstrijken en zich de vingers daaraan warmen.

a good idea

een goed idee

Now the tomcat was the master of the house, and the hen was mistress, and they always said, “We and the world,”

En de kater was heer in huis, en de kip was er zo goed als vrouw, en altijd zeiden zij: «Wij en de wereld!»

And now all the little ducks hurried, as much as they could, and they emerged from the eggs and looked everywhere under the green leaves; and the mother let them look, as much as they wanted; because green is good for the eyes.

En nu haasten zich al de kleine eendjes, wat zij konden, en zij kwamen uit de eieren te voorschijn en keken naar alle kanten onder de groene bladeren; en de moeder liet ze kijken, zoveel als zij maar wilden; want groen is goed voor de ogen.

And so they were as good as home.

En zo waren zij er dan zo goed als thuis.

Are things going well?

Gaan de zaken goed?

Have you been well?

Gaat het goed met je?

to be well off

goed af zijn

Fine thanks.

Goed bedankt.

good news

goed nieuws

Did everyone sleep well?

Heeft iedereen goed geslapen?

He does not distinguish between good and evil.

Hij maakt geen onderscheid tussen goed en kwaad.

I listened carefully to what they said.

Ik luisterde goed naar wat ze zeiden.