"away" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	away	heen
	Where do you want to go?	Waar wil je heen?
	Where are we going?	Waar gaan we heen?
	Where is he going?	Waar gaat hij heen?
	I go there every day.	Ik ga er elke dag heen.
	I’m going to the shop.	Ik ga naar de winkel heen.
	Where does this bus go?	Waar gaat deze bus heen?
	And so the duckling went away	En zo ging het eendje dan heen
	Where are you going?	Waar ga je heen?
	Where does this train go?	Waar gaat deze trein heen?
	Tom has to go somewhere.	Tom moet ergens heen.
	back and forth	heen en weer
	Where are you taking me?	Waar brengt u me heen?
	Tom has nowhere to go.	Tom kan nergens heen.
	Tom isn’t going anywhere.	Tom gaat nergens heen.
	There was a knock at the city gate, and the old king went to open it.	Daar werd er op de stadspoort geklopt, en de oude koning ging er heen, om haar open te doen.
	When he saw the duckling, he approached it, broke the ice in pieces with his clog, and took the animal home to his wife.	Toen hij het eendje zag, ging hij er heen, trapte het ijs met zijn klomp aan stukken en bracht het dier naar zijn vrouw toe.
	“I’m not going anywhere!” said Harry fiercely.	‘Ik ga nergens heen!’ zei Harry fel.