Je bent leerkracht.
Ik kocht een computer.
de maatschappij
Water is een bron van leven.
Ze kwam snel overeind.
de instrumenten
Ik zag jouw zus eergisteren.
een boomslang
Dat wordt afgeraden.
muziekinstrument
Ik ben verliefd op jou.
Hiervoor betaal ik niet.
het pleegkind
In zijn hand werd lood goud.
Ze voelde zich voor schut.
Hij kan honkballen.
aan het honkballen
het vakgebied
Ik had niet moeten bellen.
Yanni weet dat hij klaar is.