Adverbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Where do you live? (formal)	Waar woont u?
	How does one make bread?	Hoe maakt men brood?
	Where can I buy eggs?	Waar kan ik eieren kopen?
	Tom doesn’t eat chocolate.	Tom eet geen chocolade.
	Do your parents know where you are?	Weten je ouders waar je bent?
	We need to buy something for Tom.	We moeten iets kopen voor Tom.
	Tom isn’t going to buy a new car.	Tom gaat geen nieuwe auto kopen.
	Do you happen to know where she lives?	Weet je toevallig waar ze woont?
	Why didn’t you come by bus?	Waarom ben je niet met de bus gekomen?
	By chance, I met her in the street.	Ik kwam haar toevallig op straat tegen.
	If I had the money, I’d buy a new house.	Als ik het geld had, zou ik een nieuw huis kopen.
	And yet she said she was a true princess.	En toch zei zij, dat ze een echte prinses was.
	Now, that we will soon find out!	Nu, dat zullen we wel eens te weten komen!
	not true	nietwaar
	I, too, am a teacher.	Ik ben ook leraar.
	What you said is not true.	Wat je zei, is niet waar.
	two days ago	twee dagen geleden
	three days ago	drie dagen geleden
	Put yourself in my position.	Ga eens in mijn schoenen staan.
	I don’t want to speak for myself.	Van mij zelf wil ik niet spreken.