Adjectives Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom doesn’t eat chocolate.	Tom eet geen chocolade.
	I think this is my bicycle.	Ik denk dat dit mijn fiets is.
	What a beautiful garden.	Wat een prachtige tuin.
	It was a day full of misery.	Het was een dag vol ellende.
	Tom isn’t going to buy a new car.	Tom gaat geen nieuwe auto kopen.
	Just because you can, doesn’t mean that you should.	Het is niet omdat je het kunt, dat het ook moet.
	Who am I to say that?	Wie ben ik om dat te zeggen?
	That’s when my trouble first began.	Dat was wanneer mijn ellende begon.
	If I had the money, I’d buy a new house.	Als ik het geld had, zou ik een nieuw huis kopen.
	I didn’t want my mum to find out.	Ik wilde niet dat mijn moeder erachter komt.
	I didn’t know that Tom couldn’t speak French.	Ik wist niet dat Tom geen Frans kon spreken.
	John is dead.	Jan is dood.
	green tree	groene boom
	The cat was dead.	De kat was dood.
	bad weather	slecht weer
	The poor beast!	Het arme beest!
	What is that building?	Wat is dat gebouw?
	Look at that building.	Kijk naar dat gebouw.
	Tom has to go somewhere.	Tom moet ergens heen.
	Is this a bad time?	Komt het nu slecht uit?