"you (singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I can’t hear you.	Ik kan je niet horen.
	Do you need our help?	Heb je onze hulp nodig?
	Did you let Tom drive?	Heb je Tom laten rijden?
	Why were you late for class?	Waarom was je te laat in de les?
	I have something that I need to tell you.	Ik moet je iets vertellen.
	Can you tell us more about your company?	Kan je ons meer vertellen over je bedrijf?
	Who are you afraid of?	Voor wie ben je bang?
	Are you going to Australia?	Ga je naar Australië?
	You can use my car, if you want to.	Je mag mijn auto gebruiken, als je wil.
	Do you know why Tom bought this?	Weet je waarom Tom dit gekocht heeft?
	I liked what you said.	Ik vond het leuk wat je zei.
	How many languages do you want to learn?	Hoeveel talen wil je leren?
	By the way, how old are you?	Trouwens, hoe oud ben je?
	How many languages have you studied?	Hoeveel talen heb je geleerd?
	The more you drink, the less you eat.	Hoe meer je drinkt, hoe minder je eet.
	Who did you go shopping with?	Met wie ben je gaan winkelen?
	Can you tell us more about yourself?	Kan je ons meer vertellen over jezelf?
	Can you tell me where the station is?	Kun je me vertellen waar het station is?
	Do you like watching TV?	Kijk je graag televisie?
	Which book are you reading?	Welk boek lees je?