Ik moet telefoneren.
Het is een klaslokaal.
Tom is Maria’s kleinzoon.
Pardon, is die plaats bezet?
De teerling is geworpen.
Straks raakt iemand gewond.
Ze heeft geen enkel talent.
Ik wil dat je een gat graaft.
An zit in de tuin een boek te lezen.
Stroper schiet vier mensen neer
Het is niet zo opvallend.
hij vergezelt me overal
Deze kaart is verouderd.
De tafel is gedekt voor drie.
Zijn overjas is versleten.
Zij vraagt het onmogelijke.
Het kan me geen laars schelen.
Hij zal trachten te komen.
Bill zingt vaak in de badkamer.
Hij zal de troon opvolgen.