"son" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the son	de zoon
	my son	mijn zoon
	her son	haar zoon
	He is my son.	Hij is mijn zoon.
	Tom was my son.	Tom was mijn zoon.
	They have a son.	Ze hebben een zoon.
	a mother and her son	een moeder en haar zoon
	I had no idea that Tom was your son.	Ik wist niet dat Tom jouw zoon was.
	Tom is the son of a priest.	Tom is de zoon van een priester.
	His son has a talent for music.	Zijn zoon heeft aanleg voor muziek.
	My oldest son’s name is Tom.	De naam van mijn oudste zoon is Tom.
	Their son has autism.	Hun zoon heeft autisme.
	Tom wants to buy a pony for his son.	Tom wil een pony kopen voor zijn zoon.
	She cried for joy when she heard that her son had survived the plane crash.	Ze huilde van blijdschap toen ze hoorde dat haar zoon de vliegtuigcrash had overleefd.