Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	The children wanted to play with him	De kinderen wilden met hem spelen
	Yanni told Skura everything.	Yanni heeft Skura alles verteld.
	My shoes are worn out.	Mijn schoenen zijn versleten.
	Tom has less clothes than Mary.	Tom heeft minder kleding dan Mary.
	“I made it myself,” he said proudly	“Ik heb het zelf gemaakt”, zei hij trots.
	These kinds of mistakes don’t happen often.	Dit soort fouten gebeuren niet vaak.
	I found the book by chance.	Ik heb toevallig het boek gevonden.
	This is the kind of music that I like.	Dit is het soort muziek dat ik leuk vind.
	I go on the Internet almost every day.	Ik ga vrijwel iedere dag op Internet.
	We have a great opportunity.	We hebben een mooie gelegenheid.
	What is your job within the company?	Wat is jouw functie binnen het bedrijf?
	How do I get to the airport?	Hoe kom ik bij de luchthaven?
	Did Tom tell you about his parents?	Heeft Tom je over zijn ouders verteld?
	But what did it see now in the clear water?	Maar wat zag het nu in het heldere water?
	“Well, that is also a great pleasure!”, said the hen	“Nu, dat is ook een heel plezier!” zei de kip.
	My house is on the other side of the river.	Mijn huis is aan de andere kant van de rivier.
	A stray cat came into our garden.	Een zwerfkat kwam naar onze tuin.
	The stray cat was looking for food.	De zwerfkat was op zoek naar eten.
	He asked me whether I could do him a favour.	Hij vroeg me of ik hem een plezier kon doen.
	Tom lives near the airport.	Tom woont vlak bij de luchthaven.