Ik moet mijn boerderij verkopen.
Je mag mijn auto gebruiken, als je wil.
mijn zoon
Tom was mijn zoon.
Mijn kind heeft honger.
mijn dochter
Het is niet mijn vak.
Mijn kat is gelukkig.
Mijn kind is ziek.
Dit is mijn broer.
Mijn huis is aan de andere kant van de rivier.
Ik heb één van mijn schoenen onder mijn bed gevonden, maar de andere kan ik niet vinden.
Ik zal mijn best doen.
Het is niet mijn paraplu.
Ik kan mijn paraplu niet vinden.
Dit is mijn zus.
Dit is mijn man.
Ik heb mijn bagage verloren.
Gelukkig is Tom mijn baas niet.
mijn baby