"my" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	my son	mijn zoon
	Tom was my son.	Tom was mijn zoon.
	My child is hungry.	Mijn kind heeft honger.
	my daughter	mijn dochter
	It is not my profession.	Het is niet mijn vak.
	My cat is happy.	Mijn kat is gelukkig.
	My child is ill.	Mijn kind is ziek.
	This is my brother.	Dit is mijn broer.
	My house is on the other side of the river.	Mijn huis is aan de andere kant van de rivier.
	I found one of my shoes under my bed, but I can’t find the other one.	Ik heb één van mijn schoenen onder mijn bed gevonden, maar de andere kan ik niet vinden.
	I will do my best.	Ik zal mijn best doen.
	This isn’t my umbrella.	Het is niet mijn paraplu.
	I can’t find my umbrella.	Ik kan mijn paraplu niet vinden.
	This is my sister.	Dit is mijn zus.
	This is my husband.	Dit is mijn man.
	I have lost my luggage.	Ik heb mijn bagage verloren.
	Luckily, Tom isn’t my boss.	Gelukkig is Tom mijn baas niet.
	my baby	mijn baby
	My neck hurts.	Mijn nek doet pijn.
	Give me back my ring.	Geef me mijn ring terug.