“Wat ben jij er voor één?” vroegen zij, en het eendje wendde zich naar alle kanten en groette zo goed het kon.
Het eendje gaf als zijn mening te kennen, dat het toch ook wel eens anders zou kunnen zijn maar dat kon de kip niet velen.
Nu bemerkte het, dat de deur uit het ene scharnier geraakt was en zo scheef hing, dat het door de reet in de kamer kon sluipen, en dit deed het dan ook.
Ze kon haar knieën voelen trillen.
En de kater, die zij haar zoontje noemde, kon een hoge rug zetten en spinnen; hij gaf zelfs vonken van zich, maar dan moest men zijn haar de verkeerde kant opstrijken.
Eerst laat op de dag werd het stil; maar het arme eendje durfde nog niet opstaan; het wachtte nog verscheidene uren, voordat het omkeek, en toen snelde het uit het moeras weg, zo vlug als het maar kon.
hij moest zo vreselijk lachen dat hij zich nauwelijks kon verroeren