Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - T

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (675) B (1039) C (170) D (3701) E (1153) F (186) G (844) H (2047) I (1131) J (256) K (711) L (427) M (662) N (378) O (752) P (490) Q (2) R (354) S (1031) T (1023) U (180) V (1190) W (978) X (3) Y (88) Z (839)
Dutch Recording English Learn

te loodsen
to pilot (long form)

te maken
to make (long form)

te merken
to notice (long form)

Te midden hiervan zat in haar nest een eend, die haar jongen moest uitbroeden; maar het begon haar bijna te vervelen, zo lang duurde het, eer de jongen uitkwamen.
In the middle of this there was a duck in her nest, who had to hatch her young; but it almost bored her, it took so long, before the ducklings hatched.

te nemen
to take (long form)

te onderschatten
to underestimate (long form)

te onderscheiden
to distinguish (long form)

te ontmoeten
to meet (long form)

te ontwijken
to evade (long form)

te openen
to open (long form)

te oplossen
to resolve (long form)

te opscheppen
to show off (long form)

te pakken
to catch (long form)

te piekeren
to worry (long form)

te plaatsen
to place (long form)

te plassen
to pee (long form)

te poetsen
to polish

te ranselen
to whip (long form)

te regenen
to rain (long form)

te reizen
to travel (long form)

te rijden
to drive (long form)

te roeien
to row (long form)

te roeren
to stir (long form)

te rooskleuring
too rosy

te schaken
to play chess (long form)

te schenken
to donate (long form)

te schonen
to clean (long form)

te schrijven
to write (long form)

te sluiten
to close (long form)

te smeden
to hatch; to forge (long form)

te spelen
to play (long form)

te staan
to stand (long form)

te steken
to stab (long form)

te stoppen
to stop (long form)

te strekken
to stretch (long form)

te strijken
to iron (long form)