Dutch-English Dictionary - J

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (675) B (1039) C (170) D (3701) E (1153) F (186) G (844) H (2047) I (1131) J (256) K (711) L (427) M (662) N (378) O (752) P (490) Q (2) R (354) S (1031) T (1023) U (180) V (1190) W (978) X (3) Y (88) Z (839)

Dutch	English	Learn
Joris	George (boy's name)	Learn
Joris en de geheimzinnige toverdrank	George’s Marvellous Medicine	Learn
jou	you (indirect object)	Learn
journalist	journalist	Learn
jouw	your (informal)	Learn
Jouw mening telt.	Your opinion matters.	Learn
jouw persoonlijke opslagruimte	your personal storage space	Learn
jouw rol	your role	Learn
Jouw team is beter dan het onze.	Your team is better than ours.	Learn
jouw troeven	your assets	Learn
jouw uitdaging ligt in het organiseren van interne en externe IT ontwikkelingen	your challenge lies in organising internal and external IT developments	Learn
Jouw uitdaging ligt in het organiseren van interne en externe IT ontwikkelingen, waarbij je borg staat voor een pro-actieve aanpak en heldere communicatie.	Your challenge lies in organizing internal and external IT developments, where you guarantee a pro-active approach and clear communication.	Learn
Jouw wens is mijn bevel.	Your wish is my command.	Learn
jubelde	shouted	Learn
jubelden	crowed	Learn
juffrouw	miss	Learn
juffrouw	teacher	Learn
juichten	cheered	Learn
juist	exactly	Learn
juiste	right; correct	Learn
juli	July	Learn
jullie	you (plural)	Learn
jullie hebben	you have (plural)	Learn
Jullie moeten het me vertellen.	You must tell me. (you plural)	Learn
jullie waren	you were (plural)	Learn
jullie zijn	you are (plural)	Learn
jungle	jungle	Learn
juni	June	Learn
Junko	Junko (girl’s name)	Learn
Junko is voor haar levensonderhoud nog steeds afhankelijk van haar ouders.	Junko still depends on her parents for her living expenses.	Learn
juridische	legal	Learn
jurk	dress	Learn
jury	jury	Learn
juwelen	jewellery	Learn
juwelier	jeweler	Learn
«Je begrijpt mij niet!» zei het eendje.	“You don’t understand me,” said the duckling.	Learn