Dutch-English Dictionary - A

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (681) B (1055) C (170) D (3752) E (1175) F (189) G (858) H (2102) I (1210) J (264) K (724) L (432) M (677) N (380) O (759) P (496) Q (2) R (364) S (1042) T (1044) U (186) V (1204) W (1056) X (3) Y (88) Z (869)

Dutch	English	Learn
aansteker	lighter	Learn
aanstellen	to appoint	Learn
aanstelling	appointment	Learn
aanstootgevende	offensive	Learn
aantal	number; quantity	Learn
aantassing	deterioration	Learn
aantasting	infestation	Learn
aantekeningen	notes	Learn
aantijgingen	allegations	Learn
aantocht	approach; arrival	Learn
aantrokken	put on	Learn
aanvaard	accept	Learn
aanvaard elkaar	accept each other	Learn
aanvaardbaar	acceptable	Learn
aanvaarden	to accept; to agree to	Learn
aanval	attack	Learn
aanvallen	to attack	Learn
aanvaller	attacker	Learn
aanvang	inception	Learn
aanvankelijk	initially	Learn
Aanvankelijk besefte hij niet dat hij de speech-wedstrijd had gewonnen.	At first he did not realize that he had won the speech contest.	Learn
Aanvankelijk leek het werk leuk voor hem, maar later werd het vermoeiend.	At first the job looked good to him, but later it became tiresome.	Learn
Aanvankelijk vond Tom Frans moeilijk, maar nu vindt hij het makkelijk.	At first, Tom thought French was difficult, but now he thinks it’s easy.	Learn
aanverwante	related	Learn
aanverwante thema’s	related themes	Learn
aanvoelen	to feel; to sense	Learn
aanvoerder	captain	Learn
aanvraag	request	Learn
aanvrager	applicant	Learn
aanvullen	to complement; to supplement	Learn
aanvulling	complement	Learn
aanwakkeren	to stoke up	Learn
aanwerven	to recruit	Learn
aanwervingen	recruitments	Learn
aanwezig	present (adjective)	Learn
aanwezigheid	presence; attendance	Learn