"you (formal)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	You speak English. (you plural)	U spreekt Engels.
	Are you a doctor, by any chance?	Bent u toevallig arts?
	Are you lost?	Bent u verdwaald?
	What languages do you speak? (formal)	Welke talen spreekt u?
	Are you going to attend the meeting?	Komt u naar de bijeenkomst?
	May I introduce my sister to you.	Mag ik u mijn zus voorstellen.
	May I introduce my son to you	Mag ik u mijn zoon voorstellen
	May I introduce my brother to you.	Mag ik u mijn broer voorstellen.
	May I introduce my friend to you!	Mag ik u mijn vriend voorstellen!
	You shouldn’t depend on others too much.	U moet niet te veel van anderen afhankelijk zijn.
	Yes, thank you.	Ja, dank u.
	thank you	dank u wel
	No, thank you!	Nee, dank u!
	What is your address? (formal)	Op welk adres woont u?
	Have you already ordered?	Heeft u al besteld?
	I am very well, thank you.	Het gaat heel goed, dank u.
	What time do you start work?	Hoe laat begint u met werken?
	Whenever I think of you, I thank God.	Telkens als ik aan u denk, dank ik God.
	It’s hard to tell you and your brother apart.	Het is moeilijk u van uw broer te onderscheiden.
	What do you want Sir?	Wat wilt u meneer?