Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Smoking kills.	Roken is dodelijk.
	What is your postcode?	Wat is je postcode?
	She’s shaking her head.	Ze schudt haar hoofd.
	He judges harshly.	Hij vonnist streng.
	It defies all logic.	Het tart alle logica.
	The bear is a large animal.	De beer is een groot dier.
	Breakfast is ready.	Het ontbijt is gereed.
	That’s slander, lies.	Dat is laster, leugens.
	No one sits in the front.	Niemand zit vooraan.
	He’s shaking his head.	Hij schudt zijn hoofd.
	Expect no mercy.	Verwacht geen genade.
	corresponds to	beantwoordt aan
	Can I book a seat?	Kan ik een stoel boeken?
	Can I book a table?	Kan ik een tafel boeken?
	She is right after all.	Ze heeft immers gelijk.
	What should I bring?	Wat moet ik meenemen?
	She dances with passion.	Ze danst met hartstocht.
	It’s artificial.	Het is kunstmatig.
	The guinea pig is a rodent.	De cavia is een knaagdier.
	She has a tattoo.	Ze heeft een tatoeage.